In september 1980 viel Irak buurland Iran binnen. De acht jaar durende oorlog kostte aan honderdduizenden het leven. Het leger van Irak zette op grote schaal chemische wapens in. In totaal stierven meer dan 100.000 Iraniërs en Koerden aan de gevolgen hiervan. De aanval op de Koerdische plaats Halabja is later symbool geworden voor de gruwelijke gevolgen van die oorlog en chemische oorlogsvoering in het bijzonder.
Veel chemische stoffen om wapens te kunnen maken, werden geleverd door westerse landen. Nederland speelde daarbij een sleutelrol. Voor het mosterdgas dat op grote schaal werd gebruikt door Irak, leverden Nederlandse bedrijven en personen vele honderden tonnen grondstoffen. De Nederlander Frans van Anraat werd pas na de Amerikaanse inval in Irak in 2003 het gezicht van die chemicaliënhandel voor Saddam Hoessein. In 2007 werd hij veroordeeld tot 17 jaar gevangenisstraf. Voor de meeste andere leveranciers in binnen– en buitenland had hun bijdrage aan het chemische wapenprogramma van Irak amper juridische consequenties.
Opbouw wapenprogramma, eerste inzet
Begin jaren zeventig zette Irak de eerste voorzichtige stappen op weg naar een eigen chemisch wapenprogramma. De oorlog tegen Iran versnelde dat proces. Volgens de Amerikaanse inlichtingendienst CIA had Irak zich tussen 1978 en 1981 bekwaamd in de productie van mosterdgas, en beschikte in 1981 over een voorraad van zeker tien ton.
In augustus van dat jaar startte Irak een ambitieus productieprogramma in Samarra. Als cover-up werd gekozen voor de onschuldig klinkende naam State Establishment for the Production of Pesticides (SEPP).
Het Duitse bedrijf Heberger Bau bouwde een groot van de productieruimtes. Karl Kolb uit Dreieich, vlakbij Frankfurt, leverde veel van de productieapparatuur en nam de inrichting van het gros van de laboratoria voor zijn rekening. Het motto van het bedrijf luidde nog altijd: “Serving mankind by serving science”. De chemische wapenexpert Jonathan Tucker schrijft daarover: “Hoewel de Westerse steun aan het Iraakse programma voor chemische oorlogsvoering soms onbewust was, verkochten sommige zakenlui zonder scrupules chemicaliën of apparatuur aan SEPP, met volledige kennis van de uiteindelijke bestemming. Een zo’n persoon was Helmut Maier, de directeur van de West-Duitse firma Karl Kolb”.
Medio 1983 waren de laboratoria klaar en werd de productie van mosterdgas daar opgestart. Het jaar erop begon ook de productie van de zenuwgassen sarin en tabun. Tussen 1981 en 1989 produceerde Irak in totaal bijna 3500 ton chemische strijdmiddelen. (Na een ‘pauze’ in 1989 nog eens 400 ton in 1990.) Grofweg driekwart daarvan was mosterdgas.
Al vroeg in de oorlog verschenen de eerste berichten over chemische wapens in de pers. Begin november 1980 meldde de Washington Post dat Irak zich trainde in chemische oorlogsvoering. Twee weken later berichtte de Britse Daily Telegraph op basis van radio Teheran over gebruik van brandbommen en chemische wapens bij Susangerd, in Iran. Dergelijke berichten vallen achteraf moeilijk te verifiëren. Wel is bekend dat Irak in de beginjaren van de oorlog CS traangas gebruikte, waarvan militair gebruik verboden is. Het gebruik ervan had vooral een psychologisch effect: Iran dacht met dodelijk gifgas te maken te hebben. De Iraanse fysioloog Dr. Foroutan, die als legerarts het gebruik van chemische wapens in de Irak-Iran oorlog van dichtbij heeft gevolgd, komt tot ongeveer 25 aanvallen met chemische middelen voor de periode tot augustus 1983; daarbij zouden in totaal twintig doden zijn gevallen.
Daarna, en parallel aan de ingebruikname van de laboratoria in Samarra, nam de inzet van gifgas rap toe. De eerste goed gedocumenteerde aanvallen vonden in juli en augustus 1983 plaats in en rond Haj Omran, in het noordelijke Koerdische grensgebied. Iraakse MiG-21 gevechtsvliegtuigen voerden voor het eerst luchtbombardementen met gifgas uit. Het uitblijven van een internationale reactie zou Irak hebben gesterkt om met dergelijke aanvallen door te gaan, die in elk geval de daaropvolgende maanden geleidelijk toenamen.
Dat wil niet zeggen dat men in Europa en elders toen nog van niets wist. Het was klaarblijkelijk alleen geen issue dat ook op de agenda stond. Op 9 september 1983 stuurde minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek een telex naar Teheran en Bagdad om te vragen naar berichten over gifgasgebruik, naar aanleiding van een artikel van persbureau AFP de maand ervoor. Pas twee maanden later kwam van beide kanten bericht terug dat een en ander inderdaad aannemelijk werd geacht. Vanzelfsprekend was Washington al lang en breed op de hoogte van zowel de buitenlandse hulp bij de opbouw van het wapenprogramma, als het gebruik van het gifgas. Ondertussen waren Donald Rumsfeld – op dat moment speciale gezant van president Ronald Reagan – en Frits Bolkestein allebei eind 1983 op bezoek in Bagdad, de laatste om als minister van Buitenlandse Handel een handelsakkoord met Irak te tekenen. Het tekent de verhoudingen met Irak, al drie jaar verwikkeld in een bloedige oorlog die het zelf begon.
In februari 1984 was Irak het eerste land dat ooit zenuwgas – tabun – inzette op het slagveld, niet veel later gevolgd door sarin, ook een zenuwgas. In 1986 en nog een keer begin 1988 vonden zware offensieven plaats met als inzet het schiereiland Faw. Mede door massaal Iraaks gebruik van mosterdgas en zenuwgas vielen duizenden slachtoffers.
Genocide op de Koerden
Het gebruik van gifgas door Irak leunde op twee gedachten: als tegenwicht tegen de massale aanvallen van Iraanse soldaten – vaak nog jonge jongens – en als strafmaatregel tegen Koerden die van collaboratie met Iran werden verdacht, als onderdeel van de zogenaamde Anfal campagne.
De eerste grote aanvallen met gifgas op Koerden vonden tussen half april en eind juni 1987 plaats aan weerszijde van de grens. Met name het Iraans-Koerdische Serdasht werd zwaar getroffen. Duizenden gewonden en meer dan honderd doden vielen te betreuren. In Iraaks Koerdistan vielen de valleien van Balisan en Jafati ten prooi aan het gifgas. Niet langer waren Iraanse soldaten en hun bondgenoten het doelwit, maar specifiek de Koerden.
Vanaf februari 1988 volgden nieuw offensieven om af te rekenen met de ‘binnenlandse vijand’ in een militaire campagne die met recht het etiket genocide verdient. Ali Hassan al-Majid, een neef van Saddam Hoessein en beter bekend als Ali Chemicali, mag verantwoordelijk worden gehouden voor de aanvallen op de Koerden. Op geluidsopnames uit die tijd – hij was als een soort gouverneur aangesteld voor Noord-Irak – viel uit zijn mond te horen: “Ik zal ze allemaal doden met chemische wapens! … Wie zal er wat van zeggen? De internationale gemeenschap? Fuck them!”
Het gifgas veroorzaakte niet alleen veel doden, het zaaide ook immense angst onder hen die het overleefden. In paniek renden zij vaak uit hun boerderijen en gehuchten naar de dichtstbijzijnde verharde weg, om medische hulp te zoeken of om naar veiliger gebied te vluchten. Velen liepen daar echter regelrecht in de handen van Iraakse troepen die hen opwachtten, om ze vervolgens in de woestijn in het westen van Irak te executeren.
Halabja
Een van de best gedocumenteerde verslagen van het gebruik van chemische wapens door Irak onder Saddam Hoessein is Joost Hiltermann’s A poisonous affair uit 2007. Hij beschrijft op basis van archiefonderzoek en talloze interviews gedetailleerd hoe de vernietiging van de Koerden op 16 maart 1988 het einde betekent van de mensen in Halabja.
De gruwelen van de massaslachting onder de bevolking van Halabja bereikten pas dagen later de internationale pers. Het was geen groot voorpaginanieuws en dat werd het ook nooit. Dat had veel te maken met de slechte toegankelijkheid van het gebied, maar meer nog met de desinteresse voor de Koerden en een apathische houding tegenover het regime van Saddam Hoessein. De Koerden delfden het onderspit in de geopolitieke context van dat moment, waar het Iran van de ayatollahs de gemeenschappelijke vijand van Saddam Hoessein en het Westen was en Irak daarom maar weinig weerwoord kreeg van de wereldmachten.
Het maakt de directe aanleiding van de Irak-oorlog van 2003 des te cynischer. Terwijl in de jaren tachtig de ogen voor het gebruik van gifgas door Irak werden dichtgeknepen, was in 2003, ondanks de afwezigheid van overtuigend bewijs van het bestaan ervan, het chemisch wapenprogramma een van de belangrijkste voorwendselen om het land binnen te vallen. Daarbij schroomden westerse politici, die in een eerder leven nog zo hard hadden gepleit voor nauwere banden met het regime van Saddam Hoessein, niet om hem nu als personificatie van Het Kwaad te kenschetsen.
VN
Aan het eind van de oorlog hadden zeven speciale missies van de Verenigde Naties (VN), mede op verzoek van Iran, het gebruik van chemische wapens in de oorlog gedocumenteerd. Geen enkele resolutie van de VN-Veiligheidsraad uit die periode stelde Irak daarvoor verantwoordelijk, hoewel andere VN-documenten daar wel van uitgingen. Gesteund door Amerikaanse anti-Iran propaganda werd echter voortdurend gesuggereerd dat ook Iran schuld kon hebben aan het gebruik ervan, hoewel dat door de meeste kenners werd uitgesloten. Acht weken na de bombardementen op Halabja veroordeelde Resolutie 612 van de Veiligheidsraad “het voortdurende gebruik van chemische wapens in het conflict” tussen Iran en Irak en riep “beide kanten op af te zien van toekomstig gebruik van chemische wapens”. De militaire planners van Saddam Hoessein lieten zich er bepaald niet door weerhouden.
Handel aan banden
Tijdens de Irak-Iran oorlog bestond er nog geen chemisch wapenverdrag en werd de handel in chemicaliën die als grondstof voor chemische wapens kunnen dienen, amper of niet gecontroleerd. Het Geneefs Protocol uit 1925, dat gebruik van chemische en bacteriologische wapens verbiedt, gaat niet over de handel en productie ervan.
Cynisch genoeg gaf het gifgasgebruik in de oorlog tussen Irak en Iran de benodigde doorslag om tot de huidige Chemische Wapen Conventie (CWC) te komen. Het duurde nog tot 1992 voor er een akkoord was over de CWC, die in 1997 van kracht werd. Vanaf eind maart 1984, toen de berichten van gifgasgebruik niet langer genegeerd konden worden, begonnen een aantal landen (onder meer de VS, Japan, West-Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Nederland) maatregelen te nemen om de uitvoer van gevoelig materiaal naar Irak te controleren.
Bolkestein
Dat ging bepaald niet altijd zonder pardon, ook niet in Nederland. Pas nadat ambassadepersoneel eind maart 1984 in Washington op het ministerie van Buitenlandse Zaken apart genomen werd om zorgen te uiten over de grote Nederlandse leveranties aan Irak, ondernam Den Haag actie. Dat wil zeggen: op het ministerie van Buitenlandse Zaken ging men tamelijk voortvarend van start, met actieve steun van de internationaal geroemde expert Koos Ooms van TNO. Maar Frits Bolkestein en zijn ambtenaren op Economische Zaken zetten hun hakken in het zand. Nederland dreigde zichzelf buitenspel te plaatsen vond Bolkestein, die zich met hand en tand verzette tegen verdergaande exportbeperkingen, zo bleek afgelopen jaren uit documenten die het radioprogramma Argos in samenwerking met de Campagne tegen wapenhandel openbaar gemaakt kregen. Uiteindelijk werd in april 1984 een veel beperktere lijst te controleren (en in het geval van Irak en Iran verboden) chemicaliën gehanteerd dan oorspronkelijk door Ooms was voorgesteld.
Ook nog jaren later voerden handelsbelangen de boventoon. “Waar was jij op 16 maart 1988?” Met die vraag opent Joost Hiltermann A poisonous affair, In Nederland moeten toenmalig staatssecretaris van Economische Zaken Yvonne van Rooy en enkele topambtenaren zich 16 maart 1988 vast nog wel kunnen herinneren. Op die dag stond namelijk haar Iraakse ambtsgenoot Kubais met een handelsdelegatie op de stoep in Den Haag. De directeur van de afdeling Buitenlandse Economische Betrekkingen betoogde bij die gelegenheid dat “ook in deze voor Irak moeilijke tijden […] het Nederlandse bedrijfsleven zich daar staande [dient] te houden; de Nederlandse overheid komt daarbij een aanmoedigende rol toe.”
Van Anraat, Melchemie en KBS
Met recht een unieke zaak is de veroordeling in 2007 van de Nederlander Frans van Anraat tot 17 jaar cel wegens medeplichtigheid aan oorlogsmisdaden. Dat was een paar jaar eerder nog ondenkbaar. In antwoord op Kamervragen werd aanvankelijk de mogelijkheid tot vervolging van de hand gewezen, ondermeer vanwege verjaring. Daarom kwam het als een verrassing toen het Openbaar Ministerie uiteindelijk de zaak rond kreeg.
Nu onderscheidde Van Anraat zich (samen met een handvol andere buitenlandse bedrijven en handelaren) door ondanks de in april 1984 ingestelde exportbeperkingen en ondanks het dan al breed bekende gebruik van gifgas, te blijven handelen. Dat ontslaat overigens andere betrokkenen niet automatisch van hun verantwoordelijkheid voor het geleverde.
Volgens de belangrijkste getuige-deskundige in de zaak Van Anraat zouden de grondstoffen voor het gifgas van Irak voor 45 procent van Nederlandse handelaren afkomstig zijn geweest. Van Anraat, maar ook de bedrijven Melchemie en KBS, zo blijkt uit de rapportage van Irak aan de VN, waarmee het in de jaren negentig verslag deed van de inkoop, productie en gebruik voor het chemische wapenprogramma (de zogenaamde FFCD). Andere namen van leveranciers die in dat verslag terugkomen zijn onder meer het Indiase Exomet, het Egyptische Abu Zaabal en de vanuit Singapore opererende Arabier Kim Al-Khaleej. Enkele Duitse bedrijven als Reininghaus, Preussag en WET leverden kleinere hoeveelheden.
Veel van de artilleriegranaten, bommen en raketten die voor het gifgas gebruikt werden, waren afkomstig van Italiaanse en Spaanse fabrikanten.
Melchemie en KBS waren tot begin 1984 de grootste leveranciers van de meest cruciale chemicaliën voor het gifgasprogramma van Irak, zo blijkt uit de FFCD. Vooral de stoffen thionylchloride en TDG zijn veel door de Nederlandse handelaren geleverd – allebei cruciale stoffen voor de productie van chemische wapens. Met name TDG is een stof met maar beperkte civiele toepassingen, en zeker gezien de hoeveelheden die naar Irak gingen op voorhand bijzonder verdacht.
Hoewel toen dus nog geen exportverbod bestond, is de vraag relevant in hoeverre deze bedrijven hebben kunnen of moeten weten van het mogelijke eindgebruik van het door hun geleverde. De combinatie van omvang, aard en bestemming van de leveranties zou toch alarmbellen hebben moeten doen afgaan. En dat is niet een kwestie van wijsheid achteraf. Zo mocht bekend worden verondersteld dat Irak over een beperkte (chemische) industrie beschikte en voor veel van de geleverde stoffen praktisch geen civiele verwerkende industrie bestond. Anderen waren met recht wel wantrouwend. Bekend is dat chemieconcern BASF begin jaren tachtig een grote Iraakse order afsloeg omdat het vreesde voor gebruik in gifgas.
Frank Slijper, Campagne tegen Wapenhandel
[in dossier ‘Chemische wapens’, Vredesmagazine nr. 1 2014]