Vredesmagazine, nummer 1 en 2, 2019 – Voor mensen die zich inzetten voor duurzame vrede, lijkt het vanzelf te spreken dat zij kritisch staan tegenover het heersende economisch denken en systeem. Is het omgekeerde ook het geval? Staan mensen die een ander soort economie voorstaan, ook kritisch tegenover het huidige defensiebeleid? Het is in ieder geval wél zo, dat de kritische geluiden over de economie momenteel sterker klinken dan die over het defensiebeleid. Om te laten zien dat de twee onderwerpen niet te scheiden zijn, schreef een groep vredesmensen in 2012 voor het Platform Duurzame en Solidaire Economie (PDSE) een tekst over de relatie tussen economie en geweld. Mark Akkerman en Greetje Witte-Rang actualiseerden deze tekst onlangs. Hier een samenvatting van die nieuwe tekst.
De vele relaties tussen economie en geweld
Economie en geweld hangen nauw met elkaar samen. De relatie is in feite een cirkel: ontwikkelingen op het terrein van de economie leiden tot conflicten die kunnen leiden tot gewelddadige confrontaties die veranderingen in de economie tot stand brengen, die vervolgens weer aanleiding kunnen zijn voor nieuwe conflicten. Hierbij spelen ongelijkheid en armoede, klimaatverandering en toegang tot grondstoffen een belangrijke rol.
Oorlogen, maar ook de voorbereidingen daarvan door de productie van geweldsmiddelen en –diensten, verslinden op een verbijsterende schaal de menskracht, het vernuft, de energie, het geld, de grondstoffen die voor het leefbaar maken van de wereld nodig zijn.
Arme landen kennen meer geweld dan rijke landen. Niet omdat arme mensen gewelddadiger zijn dan rijke mensen. Het is ook niet de armoede op zichzelf die conflicten veroorzaakt, maar ongelijkheid, waardoor de mogelijkheden om in hun bestaan te voorzien (via de toegang tot werk, water, voedsel, weide- of landbouwgronden, brandstoffen e.d.), aan mensen ontzegd wordt. In die situaties leidt armoede tot strijd, tussen groepen mensen en tussen en met volken, naties en bedrijven. Hier biedt dus geweld geen oplossing, maar alleen het aanpakken van de wortels van conflicten. Tot die wortels behoren ook klimaatverandering en milieuvernietiging. Hoewel de armste landen niet de grootste veroorzakers van de milieuproblemen zijn, worden juist zij hierdoor hard getroffen, terwijl het hen ook nog eens aan de middelen ontbreekt zich ertegen te wapenen (en rijke landen komen hun beloften om deze landen daarbij financieel te ondersteunen niet na). Het leidt tot migratiestromen (‘milieuvluchtelingen’) en tot strijd om vruchtbare grond, water en voedsel. Er is dus ook een nauwe relatie tussen grondstoffen en geweld. De aanwezigheid van grondstoffen leidt binnenslands regelmatig tot strijd, al dan niet verhevigd door de inmenging van buitenlandse bedrijven. Het inzicht in de rijke landen dat de grondstoffenvoorraden eindig zijn, maar tegelijk van levensbelang voor hun levensstijl (denk aan olie, maar ook aan zeldzame metalen waarvan de moderne technologie zeer afhankelijk is), leidt er onder meer toe dat landen bereid zijn de toevoer van die grondstoffen met geweld in stand te houden; de VS en de EU beschouwen een belemmering van die toevoer als een legitieme ‘casus belli’.
Vaak wordt gewezen op de vermeende positieve effecten van wapenonderzoek en wapenproductie voor de economie, zoals werkgelegenheid en de ontwikkeling van producten die ook voor de civiele economie van belang zijn. Keer op keer blijkt uit onderzoek dat het tegendeel het geval is, maar de argumentatie blijft opduiken.
Militaire productie levert in de traditionele rekenwijze een positieve bijdrage aan het BNP. Kritische economen pleiten al lang voor een berekening van het BNP waarin economische activiteiten die schade veroorzaken niet als positieve bijdrage aan het BNP worden opgenomen (zoals gebruikelijk is), maar als áfname. Op diezelfde wijze zou een gecorrigeerd BNP duidelijk maken hoezeer wapenproductie, oorlogsvoorbereiding en –voering en andere gewapende conflicten schadelijk zijn voor een duurzame en solidaire economie. Daarin zouden niet alleen de directe kosten (zeg: de defensiebegroting en de directe schade veroorzaakt door geweldgebruik) meegenomen moeten worden, maar ook kosten als de rentebetalingen op schulden die de overheid moest aangaan voor de oorlog en oorlogsvoorbereiding, de zorg voor veteranen, de hulpgelden aan landen ná de oorlog, de bestrijding van aanslagen in eigen land als gevolg van oorlog elders en de verliezen die in feite geleden zijn doordat het geld niet elders, meer productief, is ingezet.
Dat er een relatie is tussen de neoliberale ideologie en geweld, is al vaak gebleken, zoals in ontwikkelingslanden die gedwongen de neoliberale recepten van IMF en Wereldbank toepassen. De ongelijkheid die daarvan het gevolg is, leidde en leidt tot ernstige interne conflicten. Binnen dit ideologisch gekleurde denken wordt het opleggen van beperkingen aan de markt geïnterpreteerd als een inperking van de vrijheid en het verzet daartegen is daarmee gerechtvaardigd. Zij die de ongelijke spelregels van de economische orde aanvechten, raken zo in ideologisch conflict met de elite. Dit conflict kan gewelddadig worden als die elite erin slaagt de strijders voor economische en politieke emancipatie af te schilderen als ‘vijanden van de vooruitgang of van het volk’ en/of de emancipatiestrijd verweven wordt met de idee van nationale bevrijding. De wetenschap te behoren tot het arme deel van de wereld en de onmogelijkheid uit die situatie te geraken, is een voedingsbodem voor gevoelens van wrok, die gemakkelijk inzetbaar zijn voor gewelddaden. Met name jongeren aan wie economisch toekomstperspectief wordt ontzegd (wat we in Afrika in hevige mate waarnemen), kunnen ontvankelijk worden voor een radicale verzetsideologie.
Veiligheid anders verstaan
In de talloze situaties van gewelddadige conflicten wereldwijd kunnen bovenstaande inzichten verhelderend zijn. Ze maken duidelijk dat er geen simpele antwoorden zijn op geweld en onveiligheid en dat zonder het aanpakken van grondoorzaken geweld niet te bestrijden is. Toch wordt daarnaar niet gehandeld in veel internationaal veiligheidsbeleid. Er is een harde lobby voor hogere defensie-uitgaven, gelegitimeerd met een verwijzing naar de behoefte aan veiligheid. Dat begrip krijgt de laatste jaren een steeds bredere invulling: ieder maatschappelijk en economisch probleem (migratie, grondstoffenschaarste, klimaatverandering) wordt momenteel geïnterpreteerd als een bedreiging van onze veiligheid, ook de Defensienota 2018 doet dat. Het antwoord op die waargenomen onveiligheid is vooral het dreigen met en inzetten van geweld. Niet op basis van behaalde successen in het verleden (integendeel, de chaos waarin landen als Libië en Syrië terecht gekomen zijn, spreekt voor zich), maar uit een diepgewortelde reflex. Een reflex die vaak ook nog eens een belemmering is om te kijken naar de eigen rol in het ontstaan van de situaties die leiden tot geweld en het voortduren van geweld. Het in regeringsnota’s gehanteerde veiligheidsbegrip moet daarom kritisch tegen het licht gehouden worden. Immers: van veiligheid zal nooit sprake zijn zonder het aanpakken van grondoorzaken van conflicten en zonder recht te doen aan de veiligheid van ieder mens, waar ook ter wereld.
Maar er is meer aan de hand dan louter een blind vertrouwen op gewelddadige antwoorden. Er zijn ook belanghebbenden bij een keuze voor een gewelddadige boven een geweldloze benadering. De militaire industrie en alles wat daarmee samenhangt, is een invloedrijke economische sector die beschikt over een omvangrijk lobby-apparaat én over verkoopargumenten die velen overtuigen.
Wapenindustrie
Hiervoor noemden we al de bewering dat wapenproductie ‘goed is voor de economie’. Dat argument speelt een grote rol in de lobby van bedrijven en militairen. Van z.g. ‘Militair Keynesianisme’, het stimuleren van de economie door hoge defensie-uitgaven, kent de geschiedenis verschillende voorbeelden. Extra militaire inspanningen worden dan afgeschilderd als een tweesnijdend zwaard, dat zowel (militaire) veiligheid als werk biedt. In Nederland is herhaaldelijk de aanschaf van F35 (Joint Strike Fighter, JSF) gevechtsvliegtuigen bepleit met de argumenten dat de F16 hoognodig aan vervanging toe is en deze vervanging, via de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven, extra werk oplevert. Het CPB concludeerde echter dat het werkgelegenheidseffect van de F35 in Nederland minimaal is. Er komen geen banen bij, er treedt alleen een verschuiving van banen op. Onderzoek in de VS toont aan dat iedere miljard besteed aan militaire zaken veel minder banen oplevert dan besteed aan zaken als onderwijs, gezondheidszorg en groene energie; in sommige sectoren gaat het wel om twee keer zoveel banen. En in haar rapport Beveilig de winst. Hoe de wapenindustrie het Europees defensiebeleid kaapt laat de Vlaamse vredesorganisatie Vredesactie zien, dat het Europees Defensie Agentschap de bijdrage die de wapenindustrie levert aan het BBP rooskleuriger voorstelt dan die in werkelijkheid is, waarbij bovendien duidelijk wordt dat die bijdrage vooral geleverd wordt door de wapenexport.
Die wapenexport is voor wapenbedrijven essentieel: om de hoge Research & Development kosten van hun eigen wapens te drukken moeten westerse landen zorgen dat hun defensie-industrie een brede afzet heeft zodat de investeringen terugverdiend kunnen worden. Daarom worden marketingmiddelen ingezet (onder andere financieringsinstrumenten zoals exportkredietverzekeringen –gegarandeerd door de overheid!) om nieuwe afzetmarkten voor dure militaire technologie te vinden. Nieuwe EU-financiering voor ontwikkeling en productie van wapens (European Defence Fund) is mede gericht op het verbeteren van de internationale concurrentiepositie van de Europese militaire industrie.
Dit leidt tot nog meer verspreiding van wapens, en tot verhoging van defensiebudgetten ten koste van sociale uitgaven in veel niet-westerse landen. Het UNDP stelt dan ook dat militaire uitgaven van ontwikkelingslanden een obstakel vormen voor het behalen van ontwikkelingsdoelen.
De wapenindustrie heeft er belang bij dat de geproduceerde wapens ook gebruikt en vervangen worden. Dat wil zeggen: de sector heeft er belang bij dat er oorlogen gevoerd worden en blijven worden. De groei- en vernieuwingsdwang die ook de civiele economie kent, is in deze sector in extreme mate werkzaam, met een verwoestender effect dan in de civiele industrie: ieder nieuw ontwikkeld wapen bij de (potentiële) vijand maakt nieuw onderzoek en de vervanging van ‘dus’ verouderde wapens noodzakelijk.
Wapenlobby
Zowel in de VS als in de EU is sprake van een machtige lobby van wapenproducenten. Vredesactie beschrijft in het genoemde rapport hoe de EU er in 2016 toe overging om (voor het eerst) rechtstreeks militair onderzoek te financieren, in de zogenaamde ‘Preparatory Action on Defence Research’ (PADR), waarvan de opzet sterk door de wapenindustrie beïnvloed werd en dat een budget van 90 miljoen euro kreeg. Onderzoek van de wapenindustrie dat in het kader van PADR plaatsvindt, wordt voor 100% door de EU gefinancierd, maar de onderzoeksresultaten zijn voor 100% het eigendom van de wapenbedrijven. Verder stelde de Commissie de oprichting voor van een Europees Defensie Fonds met een budget van meer dan 40 miljard euro voor onderzoek, ontwikkeling en aankoop van wapentechnologie. De onderhandelingen binnen de EU zijn nog gaande, maar het is nagenoeg zeker dat dit fonds inderdaad opgericht gaat worden.
Bijzonder is ook dat lidstaten de aankoop van wapens via het Europees defensiebudget niet moeten meenemen bij het vaststellen van het begrotingstekort. Vredesactie concludeert: ‘Met andere woorden, lidstaten moeten besparen op sociale voorzieningen, onderwijs, justitie en gezondheidszorg om de EU begrotingsnormen te halen. Maar miljarden uitgeven aan nieuwe wapensystemen wordt beloond’.
Er zijn trouwens veel meer economische sectoren die belang hebben bij conflicten. Dat werd heel duidelijk in de oorlog in Irak: beveiligingsbedrijven, bedrijven die diensten verlenen aan het leger, bouwbedrijven die de wederopbouw vorm geven, bedrijven die profiteren van prijsstijgingen door destabilisatie (zoals de oliesector). Voor een deel betreft het hier taken die tot voor kort behoorden tot het ‘geweldsmonopolie’ van de staat en die nu zijn uitbesteed. Naomi Klein beschrijft dit helder in haar boek De shock doctrine over het ‘rampenkapitalismecomplex’: de oorlog is een lucratieve markt geworden, net als de wederopbouw.
Het vertrouwen op geweld (mede gevoed door de wetenschap dat daaraan verdiend kan worden) vermindert ook de mogelijkheden van een geweldloze conflictoplossing. Een gevolg daarvan is dat het R2P-concept van de VN (de Responsibility to Protect, in september 2005 overeengekomen om bevolkingen te beschermen tegen genocide, oorlogsmisdrijven en dergelijke) vooral militair wordt ingevuld, terwijl het concept nadrukkelijk aandringt op geweldpreventie en het inzetten van niet-militaire pressiemiddelen. In het onderzoek naar de mogelijkheden van geweldloze conflictpreventie en -oplossing en de toepassing ervan wordt, in vergelijking tot de militaire benadering, weinig geïnvesteerd.
Wie dit hele veld overziet, kan niet anders dan concluderen dat de wapenindustrie forse invloed heeft (of beter: wordt gegund) op de inrichting van het Europese (veiligheids)beleid. Het belang van deze bedrijven is niet een duurzame vrede, maar afzet van producten. Een duurzame en vreedzame samenleving is daarmee verder weg dan ooit.
Mark Akkerman, Stop Wapenhandel
Greetje Witte-Rang, Kerk en Vrede